30e Zondag door het jaar C – De wereld op zijn kop

Schriftlezingen: Jezus Sirach 35,15b-17.20–22a; Psalm 34; 2 Timoteüs 4,6-8.16-18; Lucas 18,9-14

De evangelist Lucas vertelt de gelijkenis van de farizeeër en de tollenaar en geeft daarbij hun beweegredenen aan. Jezus stelt het zo: “met het oog op mensen die overtuigd zijn van hun eigen rechtvaardigheid en neerzien op alle anderen”. Het is een gewoonte van Jezus om in gelijkenissen te spreken: door middel van goed begrepen scènes uit het leven wil Hij zijn toehoorders er direct bij betrekken. Het is een effectieve manier om ook ons te helpen zijn koninkrijk niet alleen te begrijpen, maar er ook naar te leven.

Binnen de vroegchristelijke gemeenschap kwamen ook soortgelijke houdingen voor als die in de gelijkenis: zichzelf beter achten dan anderen en daarom op hen neerzien. Bij Matteüs waarschuwt Jezus: “Wat kijk je naar de splinter in het oog van een ander, terwijl je de balk in je eigen oog niet opmerkt?” (Mt 7,3). Lucas benadrukt: wie zich gemakkelijk op de borst slaat, is onbarmhartig tegenover de anderen. In plaats van een les over bidden te geven gaat de gelijkenis over hoe God handelt: doof voor de hoogmoedigen en genadig voor de zondaars.

Het is ook een les over hoe je zowel voor God als voor mensen moet staan. Die farizeeër staat rechtop in de tempel en dankt God voor het goede leven dat hij leidt. Hij verheugt zich dat hij niet onrechtvaar­dig of overspelig is; hij beroemt zich op zijn tweemaal per week vasten en de gulle offers die hij brengt. En hij concludeert tevreden dat niet iedereen zich zo gedraagt als hij. Zoals bijvoorbeeld die tollenaar die achteraan staat, op een afstand, zonder zelfs maar zijn ogen ten hemel te durven richten en die zich op de borst slaat voor zijn zonden die niet opgesomd hoeven te worden.

Maar hier zet Jezus de gelijkenis op zijn kop. Jezus opent nieuwe visies op het bestaan, nieuwe perspectieven op het leven, op ons gedrag. En de werkelijkheid wordt op zijn kop gezet. In deze gelijkenis wordt de tolle­naar die zijn zonden erkent, gerechtvaardigd – zonder enige boetedoening – terwijl de farizeeër, vol van zichzelf zijn eigen ego blijft roemen, maar niet gerechtvaardigd wordt. Het “ik” rechtvaardigt niet. Zelfgenoegzaamheid verhindert niet alleen dat je buiten jezelf treedt, het maakt het ook onmo­gelijk voor anderen om bij je binnen te komen. Die farizeeër is opgesloten in zichzelf, onbarmhartig zowel tegenover God als tegenover de tollenaar.

De evangelist merkt op dat de farizeeër “in zijn gebed over zichzelf sprak”, waarmee hij aantoont dat diens hart gesloten is, dat zijn gebed vastzit bin­nen de bubbel van het ego. De tollenaar zegt van zichzelf niet dat hij bidt. In zijn nederigheid en schamelheid staat hij met lege handen op een afstand en vraagt om genade. Zijn gebed is kort, hij voelt niet de behoefte om zichzelf te prijzen. Hij voelt alleen de behoefte aan vergeving: “O God, genade voor een arme zondaar!”. Een eenvoudig en kort gebed. Maar het dringt door de hemelen en bereikt God, zoals Jezus Sirach schrijft: “Het gebed van de ne­derige dringt door de wolken heen. Hij is ontroostbaar zo lang het God niet bereikt heeft” (Sir 35,17). De gelovige is de nederige die zijn hand uitstrekt naar de Heer.

Vincenzo Paglia
Het Woord van God elke dag 2025

Afbeelding: Mozaïek Farizeeër en de tollenaar, San Apollinare Nuovo Ravenna, 5e eeuw

 

Boeken